In dit rapport analyseren we de eerste keuzes van Vlaamse jongvolwassenen op de woningmarkt. Dit gebeurt op basis van een koppeling tussen de Socio-Economische Enquête (2001), de Census 2011, IPCAL inkomensdata en verhuisbewegingen op basis van het Rijksregister. Een nadeel aan de gebruikte data is dat enkel verhuisbewegingen van en naar een gedomicilieerd adres werden geanalyseerd. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat jongvolwassenen niet-gedomicilieerd ergens gaan huren (en al de ouderlijke woning eerder dan geobserveerd hebben verlaten) alvorens gedomicilieerd te gaan wonen. In dat geval kan de vertrekleeftijd in het bijzonder te hoog worden ingeschat. Verder onderzoek is nodig welk aandeel van jongvolwassenen ongedomicilieerd gaat wonen, en welke impact dit exact heeft op statistieken.
We onderzoeken in het eerste deel één cohort van de zogenaamde jongvolwassenen, geboren tussen 1981 en 1985, en analyseren hun verhuisbewegingen in de periode 2001-2015, wanneer ze tussen 17 en 34 jaar oud zijn. Van dit cohort is de gemiddelde vertrekleeftijd 26,5 jaar, maar deze varieert sterk naar opleidingsniveau: hoogopgeleide jongvolwassenen vertrekken doorgaans later dan niet-hoogopgeleide jongvolwassenen. Consistent met eerder onderzoek wordt meer dan de helft rechtstreeks eigenaar na het verlaten van de ouderlijke woning, maar een dergelijke beweging komt vooral voor bij koppels en hoogopgeleiden. Inkomensanalyse toont aan dat bij de jongere jongvolwassenen het eigen inkomen minder belangrijk is voor de kans om rechtstreeks eigenaar te worden, en het inkomen van de ouders des te meer. Voor hoogopgeleide jongvolwassenen die eerst huren, is de kans om later eigenaar te worden veel hoger dan voor niet-hoogopgeleide jongvolwassenen die eerst huren. Alleenstaanden en alleenstaande ouders huren het langst voor ze eigenaar worden.
In het tweede deel van het rapport analyseren we de locatiekeuze van Vlaamse jongvolwassenen. Zoals eerder bevonden in andere literatuur, verhuizen hoogopgeleide jongvolwassenen verder weg van hun ouderlijke woning dan niet-hoogopgeleide jongvolwassenen. De eerste verhuislocatie is bepalend voor waar men (uiteindelijk) eigenaar wordt, want de verhuisafstand van huur naar koop is veel kleiner dan die van de ouderlijke woning naar de eerste huurwoning. Het verschil in verhuisafstand wordt bepaald door de locatiekeuze: dubbel zoveel hoogopgeleiden verhuizen naar een centrumstad t.o.v. niet-hoogopgeleiden. Een groot aandeel van jongvolwassenen die gaan huren in een centrumstad, blijven ook in of rondom die centrumstad wonen. Consistent met recent migratie-onderzoek vinden we dat hoogopgeleiden vooral trekken naar de agglomeratie van de grootsteden en regionale steden, en minder naar de banlieuegemeenten en forenzenwoonzones van de Belgische stadsgewesten. Verschillende factoren gelinkt aan centrumsteden kunnen een verklaring zijn voor die aantrekkingskracht, onder andere het aantal (en soort) jobs, maar ook de stedelijke voorzieningen of band met de stad waar men gestudeerd heeft. Voor de zogenaamde urban wage premium, waarbij lonen doorgaans hoger liggen in grotere gemeenten, wordt geen bewijs gevonden. Hiervoor is echter nog meer onderzoek nodig. De migratie van (hoogopgeleide) jongvolwassenen is een belangrijke verklaring voor stijgende woningprijzen in centrumsteden en wordt nader onderzocht in Vastmans & Dreesen (2020). Dat centrumsteden (zoals bv. Antwerpen en Brugge) actief inzetten op het aantrekken van deze groepen maakt onderzoek m.b.t. de invloed op betaalbaarheid en woningprijzen des te belangrijker. Eerder onderzoek (Dreesen, 2019) toont bovendien aan dat de influx van hoogopgeleiden gepaard gaat met gentrificatie, met belangrijke gevolgen voor lokale buurtdynamiek.
Tot slot onderzoeken we aan de hand van regressie-analyses waarom jongvolwassenen bij de ouder(s) inwonen in de periode 2001-2011. We vinden dat de evolutie van woningprijzen t.o.v. koopkracht en de lokale werkloosheid belangrijke predictors zijn voor bij de ouder(s) in te wonen: hoe hoger de lokale prijzen en werkloosheid, hoe hoger de kans dat men bij de ouders inwoont. Dit effect is nog sterker voor niet-hoogopgeleiden. Jongvolwassenen die thuis inwonen, hebben een hogere kans om eigenaar te worden dan hurende jongvolwassenen. Recente cijfers tonen aan dat het aandeel thuisinwonende jongvolwassenen tussen 2011 en 2019 gestegen is. Gezien deze trend en de resultaten van de analyse is het belangrijk deze evolutie in het oog te houden. Alhoewel het stimuleren van eigenaarschap geen doelstelling is van het woonbeleid, is het wel een woonwens van vele Vlamingen. Het uitstel van deze stap kan een indicatie zijn van problemen wat betreft betaalbaarheid (of breder, zoals op de arbeidsmarkt), maar kan evenzeer met andere factoren te maken hebben, zoals wijzigende woonwensen. We sluiten af met de noot dat het dus belangrijk is om deze evolutie nauwgezet in het oog te houden en te kunnen verklaren. Als we in toekomstig onderzoek zouden constateren dat jongvolwassenen steeds langer (onvrijwillig) bij hun ouder(s) inwonen, zonder toegang tot de koop- of huurmarkt, dan stellen er zich mogelijk problemen bij een stijgend aandeel thuiswonende jongvolwassenen.