In het rapport werd de inkomensvoorwaarde bij de selectieve woonbeleidsinstrumenten in Vlaanderen kritisch tegen het licht gehouden, zowel op vlak van het inkomensconcept als inzake inkomensgrenzen.
Op vlak van methodologie werd er zowel gebruik gemaakt van een literatuurstudie, interviews met experten en actoren uit het beleidsveld, en statistische simulaties op basis van survey-onderzoek (Grote Woononderzoek 2013).
In het eerste hoofdstuk werd naast een algemene duiding bij de inkomensvoorwaarde een opsomming gemaakt van de huidige knelpunten. Uit een rondvraag bij de woonactoren blijkt dat de operationalisering van de begrippen ‘huidig inkomen’ en ‘actueel besteedbaar inkomen (ABI)’ uit de sociale huur als (te) complex wordt ervaren. De concepten krijgen ook kritiek omdat voor de berekening ervan de kandidaat-huurder zelf de nodige documenten dient aan te brengen, wat voor de betreffende doelgroep niet altijd evident is. Het netto belastbaar inkomen (NBI) van 3 jaar geleden wordt standaard in aanmerking genomen bij de meeste maatregelen. De kritiek hierop is dat het om verouderde inkomens gaat. Bovendien zien bepaalde actoren een onrechtvaardigheid in het feit dat de belastbare inkomens hoger liggen dan wat er uiteindelijk besteed kan worden, terwijl dit niet het geval is voor niet-belastbare vervangingsinkomens die worden meegerekend (bv. leefloon). Voor de huishoudens die zich vanaf juli kandidaat stellen, is het volgens ons aan te raden standaard het NBI van 2 jaar terug elektronisch op te vragen. Als men de regelgeving wenst te vereenvoudigen, kan overwogen worden om in de sociale huur geen apart concept meer te hanteren voor mensen met een collectieve schuldenregeling of die in budgetbegeleiding zijn bij een welzijnsorganisatie (het ABI).
In hoofdstuk 2 werd toegelicht hoe een ‘optimaal’ inkomensbegrip in het kader van selectieve beleidsinstrumenten is samengesteld op basis van de literatuur. We stelden vast dat aanzienlijk wat bestanddelen van het optimale begrip (besteedbaar inkomen), zoals gedefinieerd door de invloedrijke Canberra-groep, niet vervat zitten in het netto belastbaar inkomen, zoals het nettoloon, de kinderbijslag, studietoelage, (de waarde van) maaltijdcheques en de roerende inkomsten. Een elektronische gegevensstroom blijkt echter niet haalbaar voor meerdere cruciale onderdelen van het besteedbaar inkomensbegrip. Het is echter wel mogelijk om via elektronische weg te werken met het ‘actueel bruto belastbaar inkomen’ als inkomensconcept met het jaar vóór het aanvraagjaar als referentieperiode. Het vergt echter veel aanvragen voor machtigingen en het is administratief minder eenvoudig dan te werken met het NBI. Het is volgens ons wel een interessant alternatief voor het concept ‘huidig inkomen’ in de sociale huur, onder meer omdat het minder initiatief vraagt van de kandidaat-huurder zelf.
Naast het inkomensbegrip werd ook kritisch gekeken naar de inkomensgrenzen die momenteel gehanteerd worden bij de selectieve woonsubsidies. In eerste instantie hebben we een theoretisch kader toegelicht om het gebruik van inkomensgrenzen in het woonbeleid te argumenteren. Vervolgens hebben we de impliciete equivalentieschalen van de maatregelen berekend en toegelicht hoe een differentiatie van inkomensgrenzen naar gezinstypes kan gebeuren op basis van wetenschappelijke equivalentieschalen. We hebben dan de wettelijke doelgroepen gesimuleerd op basis van wetenschappelijke inkomensgrenscorrecties naar gezinstype, vertrekkende van de huidige inkomensgrenzen voor een alleenstaande. Hieruit blijkt dat bepaalde maatschappelijke groepen minder sterk vertegenwoordigd zouden zijn in de doelgroep (bv. eenoudergezinnen bij sociale huur en renovatiepremie), terwijl andere groepen (bv. middeninkomens en koppels bij VAP en huursubsidie) een hoger aandeel zouden kennen.
Daarnaast hebben we getracht om met een wetenschappelijke benadering de ‘geschikte’ hoogte te bepalen van inkomensgrenzen voor woonsubsidies, los van de huidige grenzen. Deze oefening bleek vooral opportuun voor maatregelen die de betaalbaarheid voor private huurders wensen te verbeteren. Hiervoor hebben we zowel een empirisch-theoretische als normatieve methode toegepast. Hieruit blijkt dat tussen 40% en 52% van de private huurders in aanmerking zou moeten komen voor ondersteuning op vlak van betaalbaarheid. Wanneer er in de toekomst inkomensgrenzen worden uitgewerkt voor instrumenten die gericht zijn op het verbeteren van de betaalbaarheid voor private huurders (bv. huursubsidie, sociale huur), bevelen we aan om de inzichten uit onze inschatting van de geschikte hoogte mee te nemen. Van de twee methoden die we hebben toegepast, is de normatieve het sterkst theoretisch onderbouwd. De empirische-theoretische methode leunt daarentegen sterker aan bij de realiteit rond betaalbaarheidsproblemen.